Enquête: Waar leggen we de lat?

Nederlandse filmmakers en acteurs willen meer artistieke vrijheid

Jos van der Burg

Nederlandse regisseurs, scenaristen en acteurs zijn ontevreden over hun eigen werk, blijkt uit een enquête van het Filmmakersinitiatief 2018. Over de uitkomsten ervan praatten filmmakers tijdens het symposium ‘Waar leggen we de lat?’. Ruim de helft van de bijna 300 respondenten voelt zich beperkt tot zeer beperkt in zijn artistieke vrijheid. Rituele klaagzang of is er meer aan de hand?

Er heerst onvrede onder Nederlandse filmmakers. Je meent het! Wie de Nederlandse filmwereld iets langer dan een paar jaar volgt, kan een déjà vu niet onderdrukken bij de uitkomsten van de enquête van het Filmmakersinitiatief 2018 onder Nederlandse filmmakers. Was er ooit géén onvrede in de Nederlandse filmwereld? Wie het cynisch wil bekijken, kan de uitkomsten van de enquête dan ook afdoen als de zoveelste rituele klaagzang van vooral arthousefilmers over het Nederlandse filmklimaat. Dat ritueel schijnt zich om de vijf jaar te herhalen, constateerde filmmaker, producent en journalist Peter Dop in 2014 in een artikel op de site van het Dutch Director’s Guild, de vakvereniging van filmmakers. ‘Om de vijf jaar is het raak’, schreef hij. ‘Dan wordt de noodklok geluid over de Nederlandse artistieke film.’ Als bewijs verwees hij naar het debat op het Nederlands Film Festival vijf jaar eerder over het belabberde bezoek aan Nederlandse arthousefilms. De oplossing werd toen gezocht in betere marketing: Nederlandse arthousefilms waren prachtig, maar omdat bijna niemand dat wist, trokken ze nauwelijks bezoek. Ook een manier om het niet over de films zelf te hoeven hebben.

Laten we eerst even de geschiedenis induiken. In 1994 was de Nederlandse film op sterven na dood. Theo van Goghs toneelverfilming 06 was met dertigduizend bezoekers de best bezochte Nederlandse film in dat jaar. Het aandeel van de Nederlandse film in het bioscoopbezoek was minder dan 1%. Zowel publieksfilms als arthousefilms flopten. Nederlanders wilden nog niet dood gevonden worden bij een Nederlandse film in de bioscoop. Voor iedereen was duidelijk dat het zo niet verder kon. Of we stopten in Nederland met het maken van speelfilms, en beperkten ons voortaan tot documentaires, het genre waarin we wel uitblonken, of we maakten serieus werk van de Nederlandse speelfilm. Er kwam een filmlobby op gang die vijf jaar later tot een fiscale filminvesteringregeling leidde.

Langzaam kroop de Nederlandse speelfilm uit het dal. Jeugdfilms wezen de weg: abeltje (1998) trok negenhonderdduizend bezoekers. Een jaar later ging kruimeltje over het miljoen heen. Johan Nijenhuis ontdekte met costa! (2001) dat soapsterren en het Spaanse strand voor achthonderdduizend tieners een onweerstaanbare combinatie waren. Bij de Nederlandse publieksfilm was het lek boven water. Miljoenen bezoekers vonden in het nieuwe millennium de weg naar Nederlandse jeugdfilms, tienerfilms, romcoms, thrillers, komedies en oorlogsfilms. Het marktaandeel van de Nederlandse film in het bioscoopbezoek bereikte in 2011 met 22% een niet eerder vertoond hoogtepunt. De publieksfilm zat in de lift, maar met de Nederlandse arthousefilm bleef het tobben. Het genre was het kwijnende broertje van de publieksfilm. Op een enkele uitzondering na, zoals Alex van Warmerdams borgman, bleven de bezoekcijfers van deze films alarmerend laag.

 

Bemoeizucht

Succesvolle Nederlandse publieksfilms en slecht bezochte arthousefilms: tot een paar jaar geleden was dat het vaste beeld. Sinds een paar jaar zit echter ook de klad in het bezoek aan publieksfilms. Het recordmarktaandeel van 22% in 2011 is de laatste jaren afgekalfd, met als (voorlopig?) dieptepunt 11% vorig jaar. Naast de arthousefilm is nu dus ook de publieksfilm zwak, ziek en misselijk. Misschien niet verbazingwekkend doordat jarenlang succesformules werden uitgemolken. Het sprekendste voorbeeld zijn de romcoms, waarvan vele zelfs in de titels door het gebruik van het woord ‘hart’ op elkaar gingen lijken. Dat ging lang goed, maar inmiddels is het publiek erop uitgekeken.

Bijzonder is dat ook de makers van Nederlandse films geen hoge pet op hebben van hun werk. Uit de door 292 regisseurs, scenaristen en acteurs anoniem ingevulde enquête van het Filmmakersinitiatief 2018 spreekt een enorm gebrek aan vertrouwen en geloof in de films die men maakt. Over de uitkomsten ging het op 27 februari in Eye in het symposium ‘Waar leggen we de lat?’. Nu eens geen bijeenkomst waarin beleidsmakers mochten vertellen hoe goed ze het met de filmende mensheid voor hebben, maar met alleen regisseurs, scenaristen en acteurs. Het werd geen vrolijke bijeenkomst. Daar was gezien de resultaten van de enquête ook geen reden toe. Ruim de helft van de invullers van de enquête vindt de kwaliteit van de Nederlandse speelfilm hooguit gemiddeld en 33% vindt die ondermaats. Over de culturele relevantie van de Nederlandse film is men nog somberder, want bijna driekwart vindt die onvoldoende.

Ook voelt ruim de helft zich ‘beperkt tot zeer beperkt’ in de ‘artistieke vrijheid’ om te maken wat men wil maken. Schokkende cijfers? Niet voor degenen die hun oor wel eens te luisteren leggen in de Nederlandse filmwereld. Al jaren klagen filmmakers over de bemoeizucht van scriptbeoordelaars bij vooral het Filmfonds en omroepen. Alleen kwamen die klachten zelden naar buiten uit angst voor de consequenties. Filmjournalist Dana Linssen constateerde dat tien jaar geleden al in de Filmkrant: ‘Zo weet iedereen in de wandelgangen ook dat er hier in Nederland veel te veel tijd en geld wordt verspild aan gedoe. Maar niemand durft daar de consequenties van te trekken, want je moet ‘ze’ wel te vriend houden, en de volgende keer moet je misschien wel weer met ‘ze’ samenwerken. Er moet brood op de plank. We moeten een filmeconomie draaiende houden. En ondertussen wordt al het talent, alle eigenzinnigheid tussen de raderen van die industrie vermalen.’

 

Hersens aan het werk

De enquête bevestigt wat iedereen in de filmwereld al wist, maar maakt voor het eerst duidelijk  hoe groot het ongenoegen is. Het gaat niet om een paar gemankeerde filmmakers of querulanten, maar om breed gedragen frustratie over het huidige filmbeleid. De grootste klacht is dat het filmbeleid geen originele films oplevert die de kijker ondersteboven blazen of zijn hersens aan het werk zetten, maar tot onopvallende compromisfilms leidt. In de woorden van één van de invullers: ‘Te veel romcoms, geen originele scripts, slechte dialogen, het gemiddelde van het gemiddelde, één groot compromis, niet gedurfd, geen eigenheid op een zeldzame uitzondering na.’ Acteur Gijs Scholten van Aschat, een van de vijf initiatiefnemers van het Filmmakersinitiatief 2018, merkte in het symposium op dat hij in het buitenland met de mond vol tanden staat als hem iets gevraagd wordt over de Nederlandse film. Over Nederlands toneel en muziek kan hij enthousiast vertellen, maar bij film komt hij niet verder dan het noemen van Martin Koolhovens brimstone en het laten vallen van de namen Alex van Warmerdam en Paul Verhoeven. Dat is iets te kort door de bocht, want er zijn meer Nederlandse filmmakers (Nanouk Leopold, Sacha Polak, Esther Rots), die internationale  festivals halen, maar het probleem is duidelijk: de Nederlandse filmcultuur stelt in het buitenland weinig voor.

Onthutsend is dat filmmakers en beleidsmakers in totaal verschillende werelden blijken te leven. Zij zien compleet andere werkelijkheden. Waar filmmakers een gebrek aan originaliteit en creativiteit zien, waardoor de Nederlandse film internationaal achterblijft, stelt het Filmfonds in zijn Beleidsplan 2017-2020 dat de filmsector ‘sinds 2013 zijn positie in binnen- en buitenland verder [heeft] verstevigd’. Voor het Fonds is er geen vuiltje aan de lucht: ‘Het aantal selecties voor toonaangevende festivals als de Berlinale en Toronto International Film Festival blijft toenemen. Ook het aantal internationale coproducties waarbij Nederlandse makers zijn betrokken, stijgt gestaag.’ Nog meer jubel: ‘Internationaal valt met name het werk op van geëngageerde auteurfilmers met een sterke cinematografische visie en persoonlijke stijl.’ Ook de dramatische daling van het bezoek aan Nederlandse films maakt geen indruk op het Fonds: ‘In eigen land trekt een steeds groter aantal Nederlandse films via de verschillende platforms een groeiend publiek. Met zijn creativiteit, vakmanschap en ondernemerschap blijkt de sector de stijgende lijn van de afgelopen vijftien jaar vast te houden.’

Het Beleidsplan doet denken aan de aflevering van de legendarische, hilarische Britse tv-serie Fawlty Towers, waarin hoteleigenaar John Gleese krampachtig probeert om in het gezelschap van Duitse gasten de Tweede Wereldoorlog niet te noemen (“Don’t mention the war”).

 

Theo en Theo

De halvering in een paar jaar tijd van het bezoek aan Nederlandse films is dramatisch. De publieksfilm is in een diep gat gevallen. Maar ook de ontwikkeling van de arthousefilm staat stil. Frans van Gestel, producent van onder andere Mijke de Jongs layla m. en god only knows, merkte acht jaar geleden in Het Parool op dat het niveau omhoog moest. “We doen het aardig, maar niet briljant. We moeten zichtbaarder worden in Cannes. Dat is belangrijk. Cannes is voor mij de Holy Grail. Of de Champions League. Het is niet alleen eervol om erin te spelen, maar je meet je ook met de wereldtop.” Dat in 2013 Alex van Warmerdams borgman mocht meespelen in de competitie van de wereldtop was de zwaluw die geen lente bracht, want erna bleef alles bij het oude. Om werkelijk mee te kunnen tellen in de voorhoede van de internationale cinema, moesten volgens Van Gestel drie zaken veranderen. “We moeten scherpere verhalen vertellen. Een eenvoudig coming-of-ageverhaal is niet genoeg. Daarnaast moet doordringen dat ambitie even belangrijk is als talent. En als derde moeten we goed netwerken.”

Acht jaar later klinken Van Gestels opmerkingen nog even actueel. Dat er geen scherper (lees: origineler en spraakmakender) verhalen worden verteld, wijten de invullers van de enquête aan het Nederlandse subsidiesysteem, waarin te veel mensen zich bemoeien met de ontwikkeling van films. Dat leidt, in de woorden van één van de enquêtedeelnemers, tot ‘brave eenheidsworst’. Anders gezegd: ‘Er zit geen ziel in.’ Bij anderen vallen woorden als poldermodel, compromissen, politieke correctheid, inwisselbaarheid, gebrek aan lef en eigenheid. Niet alleen het Filmfonds is de zondebok, maar ook op de publieke omroepen met hun ‘bureaucratische dramaturgenstelsel’. Omdat zonder omroepbijdrage geen Nederlandse speelfilm van de grond komt, bepalen omroepen, naast het Filmfonds, wat voor films er worden gemaakt. De bemoeizucht leidt tot middelmaat, meent een enquêtedeelnemer, die daarmee het algemene gevoel van filmmakers verwoordt: ‘Iedereen wil inspraak, publieksgroepen moeten worden bediend, kijkcijfers tellen, de middenmoot bepaalt. Eigenzinnige visies worden niet omarmd maar gewantrouwd.’

Het op het symposium vertoonde filmpje theo en theo, waarin Theo Maassen een filmmaker speelt die vol vuur  zijn filmidee verdedigt bij een filmbureaucraat (eveneens Maassen) vatte de praktijk satirisch samen. Het idee van de filmmaker, waarin we de plot van Ruben  Östlunds Gouden Palm-winnaar the square herkennen,  wordt door de bureaucraat stapje voor stapje de grond ingeboord. Een film die in een museum speelt? Box office poison! Het woord ‘vierkant’ in de titel? Schrikt af, doe iets met ‘hart’! Uiteindelijk mondt het originele filmidee uit in een dertien in een dozijn synopsis.

 

Slaafse houding

Sinds mensenheugenis wordt er geklaagd over verstikkende filmbureaucratie. Dat was op het symposium niet anders. De meest pregnante kritiek kwam van filmmaker Morgan Knibbe, die vijf jaar geleden (inter)nationaal imponeerde met de vluchtelingendocumentaire those who feel the fire burning. Daarna begon een lijdensweg bij het Filmfonds om financiering voor een volgende film. Knibbe voelde ‘totaal onbegrip’ voor zijn voorstellen en was ‘extreem gefrustreerd’ geraakt. Praten met het Filmfonds voelde ‘alsof ik gewichten aan mijn voeten heb, terwijl ik een sprintje wil trekken.’ Als het op het symposium bij zulke klaagzangen was gebleven, zou het de zoveelste rituele bijeenkomst zijn geweest over bureaucratische bemoeizucht en artistieke beknotting. Maar voor het eerst staken filmmakers de hand ook in eigen boezem. Scholten van Aschat riep regisseurs, scenaristen en acteurs op om in de spiegel te kijken. Voorzichtig opperde hij dat ‘we misschien onze houding moeten veranderen’. Daarmee doelde hij op de volgzaamheid van filmmakers. Hij pleitte voor een minder slaafse houding. Filmmaker Arno Dierickx, ook één van de oprichters van het Filmmakersinitiatief 2018, wees naar Vlaamse filmmakers, die volgens hem veel zelfbewuster zijn dan hun Nederlandse collega’s. Zij zijn niet bang om filmfinanciers van repliek te dienen.

 

Kantelmoment

Het lijkt erop dat de oproep aan filmmakers van filmjournalist Ronald Rovers dertien jaar geleden in de Filmkrant eindelijk doordringt: ‘Schrijvers en regisseurs moeten ook eens wat meer moeite doen en hun zin doordrijven. En als het zo is dat ze dat onbekende terrein al wel in scenario's verkennen, dan wil ik dat wel weten. En ik niet alleen. Filmliefhebbers in binnen- en buitenland snakken naar films die hun ogen openen, hun horizon verleggen en ze dicht bij zichzelf terugbrengen. Kijk maar hoeveel succes die films hebben als ze eenmaal worden gemaakt.’ Eindelijk beperkt het geklaag over het gebrek aan artistieke vrijheid en bureaucratische bemoeizucht zich niet tot gefluister op bijeenkomsten en feestjes, maar is het luid te horen in de openbaarheid. Ook lijken filmmakers er eindelijk consequenties voor zichzelf uit te trekken. In de woorden van regisseur Remy van Heugten, die vier jaar geleden met gluckauf het Gouden Kalf voor beste film won: “Ik wil niet meer de veilige route nemen, niet meer gezagsgetrouw zijn en doen wat men wil. Wij zijn er niet voor het systeem, maar het systeem is er voor ons.”

Over een paar jaar zal blijken of het symposium ‘Waar leggen we de lat?’ een kantelmoment was in de verhouding tussen filmmakers en filmfinanciers. Zal er dan daadwerkelijk iets veranderd zijn? Of blikken we tegen die tijd terug op het symposium als de zoveelste rituele klaagzang van filmmakers over ‘het systeem’? De tijd zal het leren, maar het lijkt erop dat de onderstroom een bovenstroom is geworden. We zullen zien waarin hij uitmondt.

 

Kadertje

Betere films

Filmmakersinitiatief 2018 is voortgekomen uit de behoefte aan een debat over de kwaliteit en culturele betekenis van de Nederlandse film. Het is een initiatief van de scenaristen en regisseurs Arno Dierickx, Maarten Treurniet en Sytske Kok, acteur Gijs Scholten van Aschat en filmjournalist Karin Wolfs. Met de enquête onder scenaristen, acteurs en regisseurs over hoe zij over hun werk en het Nederlandse filmklimaat denken, wil het Filmmakersinitiatief 2018 een aanzet geven tot een beleidsverandering. Minder bemoeizucht  moet leiden tot betere films en dramaseries. In de woorden van Scholten van Aschat: “Laat ons maken wat we willen maken. Geef ons meer vrijheid.” Zie ook filmmakersinitiatief.nl.

Vragen uit de enquete waren onder andere: Waar staat de Nederlandse film internationaal?  Hoe beoordeel je de artistieke vrijheid die je krijgt? Wat vind je van de inhoudelijke invloed van anderen? Zie je een verband tussen een eigenzinnige houding en de kans op werk?  Wat zouden filmmakers anders kunnen doen om hun werk naar een zo hoog mogelijk plan te tillen? De enquête is verspreid onder de leden van het Dutch Directors Guild, het Netwerk Scenarioschrijvers en Acteursbelangenvereniging ACT. Er waren 292 respondenten.